Kerndoelen 

Onderstaande doelen zijn geformuleerd door www.tule.slo.nl

 

Kerndoel 54: 

De leerlingen leren beelden, muziek, taal, spel en beweging te gebruiken,
om er gevoelens en ervaringen mee uit te drukken en om er mee te communiceren.

 

Wat doen de kinderen?

  • De kinderen spelen individueel en in twee- en drietallen en soms in grotere groepen voor de totale groep.
  • Ze beelden kenmerken uit van een rolfiguur met aandacht voor beweging, houding, stemgebruik en taal.
  • Ze improviseren, eenvoudige dialogen, bijvoorbeeld telefoonspelletjes.
  • De kinderen bedenken en spelen een eenvoudig verhaaltje aan de hand van de spel-elementen: wie, wat en waar. Ze maken daarbij afspraken over het begin en het einde van het spel.
  • De kinderen spelen bijvoorbeeld met poppenkastpoppen of schimmen achter een doek.

 

Wat doet de leraar?

  • De leraar vertelt een verhaal met een probleem dat kinderen door spel moeten oplossen.
  • Ze helpt kinderen op weg door eerst samen met een kind een situatie te spelen, voordat de kinderen zelfstandig spelen.
  • Ze stelt vragen, observeert, geeft feedback om spelvaardigheden te helpen ontwikkelen.
  • Ze stimuleert de kinderen om elkaar feedback te geven.

 

Kerndoel 1:

De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken taal. Ze leren tevens die informatie, mondeling of schriftelijk, gestructureerd weer te geven.

 

Wat doen de kinderen? 

  • De kinderen luisteren naar taalaanbod via audiovisuele bronnen, bijvoorbeeld naar liedjes en versjes op cd of naar gesprekken op radio en tv en internet.
  • Ze luisteren naar monologen, bijvoorbeeld naar een klasgenoot die een persoonlijk verhaal vertelt of verslag uitbrengt of naar de leraar die een mededeling doet of interactief een verhaal voorleest.
  • Ze luisteren naar elkaar en naar de leraar tijdens gesprekken. In deze gesprekken wisselen ze de rol van luisteraar af met die van spreker.
  • Ze voeren naast dialogen ook gesprekken in groepjes van 3 of 4 kinderen. Ze raken vertrouwd met verschillende rollen in groepsgesprekken zoals gespreksleider, deelnemer, waarnemer, informatiegever, informatievrager. Ze laten middels de volgende gedragingen blijken dat ze (proberen te) begrijpen wat er gezegd is:
    • ze stellen vragen en geven reacties voor tijdens en na het luisteren;
    • ze geven antwoord op vragen;
    • ze doen voorspellingen over het vervolg van de tekst;
    • ze trekken conclusies naar aanleiding van het voorgelezene of vertelde;
    • ze proberen bij het luisteren gebruik te maken van de context om te begrijpen wat er bedoeld wordt: ze kijken goed naar wat er bijvoorbeeld allemaal op de platen in een prentenboek staat, ze letten op hoe de spreker kijkt, praat en gebaart;
    • ze spelen of vertellen een verhaal na;
    • ze volgen (gedrags)aanwijzingen op (ze ruimen bijv. spullen op wanneer hen dat gezegd wordt, ze bouwen iets met constructiemateriaal volgens aanwijzingen, ze doen mee aan bewegingsspelletjes volgens de regels).
  • De kinderen reageren adequaat op gegeven instructie (bijvoorbeeld bij reken- en leesactiviteiten).
  • Ze maken iets n.a.v. of op basis van wat ze gehoord hebben, bijvoorbeeld een tekening.
  • Ze luisteren op verschillende manieren, afhankelijk van hun luisterdoel en voorkennis. Ze luisteren globaal en precies. Tijdens het luisteren zijn ze er voornamelijk op gericht de rode draad vast te houden.
  • Ze stellen met hulp van de leraar eigen leervragen op. Samen gaan ze in gesprekken op zoek naar antwoorden. Ze zoeken in interactie met anderen naar kennis en worden daarin ondersteund door de leraar. De kinderen denken zelf actief na, praten, luisteren naar anderen en leren van elkaar. 
  • De kinderen nemen actief deel aan leergesprekken. Ze raadplegen diverse soorten bronnen om antwoorden op hun vragen te krijgen:
    • eigen ervaringen;
    • gast in de klas;
    • audiovisuele bronnen;
    • internet;
    • schriftelijke bronnen: foto's, platen, tekeningen.
  • Ze houden een mondelinge presentatie naar aanleiding van ontdekactiviteiten of een voorleesactiviteit; mogelijke werkwijzen:
    • ze brengen individueel of met een klein groepje verslag uit;
    • ze demonstreren hun 'onderzoek' en lichten het mondeling toe;
    • ze dramatiseren;
    • ze geven een mondelinge toelichting bij een filmpje, dia's of foto's.
  • De kinderen voeren een soort 'achterwerk in de kast' uit; ook naar aanleiding van radio-, tv-programma, CD of naar aanleiding van een gastspreker in de klas. Ze leggen schriftelijk vast wat ze geleerd of ervaren hebben. Schriftelijke verwerkingsvormen kunnen zijn:
    • een stripverhaal;
    • een verhaal;
    • een verslag, rapportage;
    • lijstjes, schema's;
    • informatiebordjes bij tentoonstelling;
    • teksten bij fotoflaps;
    • een informatieposter;
    • een boekje.

 

Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor begrijpelijk taalaanbod en geeft adequate feedback. Daarnaast schept zij ruimte voor de inbreng van kinderen en stimuleert zij actieve deelname van kinderen in klassikale gesprekken, dialogen en gesprekken in kleine groepjes.
  • Zij werkt met verschillende groeperingsvormen: leraar met de grote groep en met een kleine groep; kinderen onderling in kleine groepen, vooral tweetallen; en leraar-kind momenten. Zij zorgt voor een goede balans tussen die groeperingsvormen.
  • Zij creëert momenten waarop kinderen luisteren naar monologen van elkaar en van zichzelf, bijv. door poppenkastspel of het vertellen en interactief voorlezen van verhalen. Zij zorgt ook voor korte luisterteksten, bijv. in de vorm van liedjes, versjes of gedichten. Tevens zorgt zij voor momenten waarop kinderen luisteren naar gesprekken op radio en tv.
  • Zij zorgt voor voldoende momenten waarop kinderen actief luisteren naar elkaar en met elkaar praten, bijvoorbeeld tijdens gesprekken in de kleine kring. 

  • De leraar bouwt dialogen uit naar gesprekken in drietallen en later naar viertallen. Zij kan dit opbouwen door kinderen eerst gesprekken te laten voeren met tijds- en volgorde-afspraken. Afhankelijk van de opdracht geeft zij de kinderen een specifieke taak of rol.
  • Zij werkt met de klassikale gesprekken steeds meer toe naar onderzoeksactiviteiten waarin de kinderen opzoeken en onderzoeken.
  • Zij maakt kinderen bewust van het feit dat je met verschillende doelen kunt luisteren (om je te ontspannen/amuseren, om informatie te verwerven en om erachter te komen hoe je iets doet/maakt), dat sprekers ook die verschillende doelen kunnen hebben en dat er dus verschillende soorten teksten zijn om naar te luisteren (verhalende, informatieve en instructieve). Zij zorgt ervoor dat de kinderen actief luisteren door ze te begeleiden bij het inzetten van luisterstrategieën, door:
    • voorkennis te activeren (of aan te brengen). Zie groep 1/2;
    • interpretatiekaders te expliciteren.
      Zij zegt bijvoorbeeld: We hebben nu deze kijkdoos gezien. Nu gaan jullie zelf een kijkdoos maken, een kijkdoos die past bij het enge verhaal dat ik heb voorgelezen. Ik ga straks vertellen hoe je dat doet. Luister maar goed wat je eerst moet doen en wat daarna. (Zij expliciteert hier het thematisch kader (kijkdoos bij een eng verhaal) de tekstsoort (instructieve tekst) en de tekststructuur (opeenvolgingen, chronologische volgorde);
    • samen met de kinderen het luisterdoel te bepalen.
      Zij zegt bijvoorbeeld: Je gaat straks luisteren naar een radioprogramma over Ajax. Wat zou je hierover graag meer willen weten? (…) Als je straks gaat luisteren, let er dan op of je ook antwoorden op je vragen hoort;
    • vragenderwijs of hardop denkend het opbouwen, controleren en bijstellen van verwachtingen te stimuleren. (Zie ook groep 1/2);
    • kinderen te wijzen op signaalwoorden die een chronologische opbouw herkenbaar maken ('eerst', 'daarna') en op vraagwoorden en intonatie die een vraag herkenbaar maken.
      Zij noemt dit bijvoorbeeld vooraf als iets waarop kinderen kunnen gaan letten tijdens het luisteren en wanneer zij zelf de spreker is, spreekt zij deze woorden met meer nadruk uit;
    • met kinderen op het luisteren te reflecteren.
      Zij stelt niet uitsluitend begripscontrolevragen, maar gaat met kinderen bijvoorbeeld in op de vraag of ze hun luisterdoel bereikt hebben.
       
  • De leraar zorgt voor veel contextuele ondersteuning, bijvoorbeeld door: de platen uit een prentenboek te tonen en de kinderen essentiële aanwijzingen op de platen te laten ontdekken, en door ondersteunende gebaren te maken, een duidelijke mimiek en passend stemgebruik.
  • Zij richt de dialogen op spreken èn luisteren door de kinderen op elkaar te laten reageren en door de opdracht die het tweetal krijgt zo te maken dat elk kind nog moet weten wat de ander vertelde, bijv. “Vertel niet wat je zelf hebt verteld, maar wat de ander jou vertelde”.
  • Zij ondersteunt de kinderen door ze te leren hoe ze actief naar elkaar kunnen luisteren en op elkaar kunnen reageren. Zij bespreekt wat voor reacties je kunt geven en doet dit voor. Zij wisselt met de kinderen ervaringen uit in nabesprekingen en gaat in op wat voor vragen kinderen aan elkaar gesteld hebben.
  • Zij staat model: zij laat zien hoe je naar elkaar luistert en op elkaar reageert. Zij maakt in een gesprek bijvoorbeeld een opmerking als “Kun je wat duidelijker praten, want ik kan je niet goed verstaan”.
  • Zij observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van kinderen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten voor kinderen te kunnen ontwerpen.